Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI8702

Datum uitspraak2009-06-16
Datum gepubliceerd2009-06-18
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHD 103.006.052
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eenheid als bedoeld in artikel 6:171 BW tussen aannemer en verhuurder?


Uitspraak

zaaknr. HD 103.006.052 ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, sector civiel recht, zevende kamer, van 16 juni 2009, gewezen in de zaak van: de stichting STICHTING WOONGOED 2-DUIZEND, gevestigd te [vestigingsplaats], appellante bij exploot van dagvaarding van 8 januari 2008, verder te noemen: Woongoed, advocaat: mr. M.M. van den Boomen, tegen: [de moeder], en [de vader], beiden wonende te [woonplaats], ouders van de minderjarige [de dochter], geboren op [geboortedatum] 1993, geïntimeerden bij gemeld exploot, verder te noemen: de ouders resp. [de dochter], advocaat: mr. H.G.M. Hilkens, op het hoger beroep van de door de recht¬bank Roermond, sector kanton, locatie Roermond onder zaaknummer 176232CV EXPL 06-3116 gewezen von¬nissen van 3 juli 2007 en 9 oktober 2007 tussen de ouders als eisers en Woongoed als gedaagde. 1. Het verloop van het geding in eerste aanleg Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en het comparitievonnis van 27 februari 2007. 2. Het verloop van het geding in hoger beroep 2.1. Bij memorie van grieven heeft Woongoed 2 grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 9 oktober 2007 en, kort gezegd, tot afwijzing van de vordering met veroordeling van de ouders in de kosten. 2.2. Bij memorie van antwoord (in de kop wordt alleen [de vader] genoemd, hoewel de procesadvocaat zich voor beide ouders heeft gesteld) hebben de ouders de grieven bestreden. 2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. 3. De gronden van het hoger beroep Voor de inhoud van de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar de memorie van grieven. 4. De beoordeling 4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. 4.1.1. In rov. 2 van het tussenvonnis van 3 juli 2007 heeft de kantonrechter een aantal feiten vastgesteld. Kort gezegd is het volgende gebeurd. 4.1.2. Op 1 augustus 2004 heeft [de dochter], toen 10 jaar oud, bij de woning van haar vader gespeeld en is daarbij gestruikeld waarbij zij door een glazen tafeltje, toebehorend aan haar vader, is gevallen. [de dochter] heeft daarbij snijwonden opgelopen aan haar onderarmen, die zijn gehecht. 4.1.3. De ouders hebben, uitsluitend op grond van onrechtmatige daad in verbinding met artikel 6:171 BW, een vordering ingesteld tegen Woongoed, de verhuurster van de woning van de vader, tot vergoeding van de door [de dochter] geleden schade ad € 2.500,-. 4.1.4. Het gestelde onrechtmatig handelen bestaat hierin dat het struikelen van [de dochter] plaatsvond op een hoop puin, of over een in de grond gestoken pin, achtergelaten en niet opgeruimd, nadat in opdracht van Woongoed de firma [X.] vof Aannemers in januari 2003 aan de woning isolatiewerkzaamheden had uitgevoerd en de firma [Y.] Riooltechniek in juni 2003 de hemelwaterafvoer van de garage aangesloten had op het riool. De ouders stellen dat op Woongoed, als verhuurster en als opdrachtgeefster, de verplichting rustte het puin op te ruimen, aan welke verplichting zij niet, althans niet tijdig heeft voldaan. Woongoed betwist de aansprakelijkheid. 4.1.5. De kantonrechter heeft in het eindvonnis de schade vastgesteld op € 2.000,- en geoordeeld dat de vader en Woongoed elk voor de helft aansprakelijk zijn. Woongoed is veroordeeld om € 1.000,- schadevergoeding te betalen. De proceskosten zijn gecompenseerd. 4.2. Grief 1 luidt: Ten onrechte overweegt de rechtbank als volgt: [de dochter] heeft op deze hoop puin gespeeld, is omlaag gegleden en is gestruikeld over een oneffenheid dan wel een pin die uit de grond stak. Zij is vervolgens terecht gekomen op een glazen tafel en is daar doorheen gevallen. Zij heeft daarbij letsel opgelopen met als gevolg blijvende littekens op beide onderarmen. De hoop puin is daar neergelegd toen er in opdracht van gedaagde door een aannemer (ten behoeve van de hemelwaterafvoer van de garage) werkzaamheden zijn uitge-voerd aan het tegelpad/plateau aan de voorzijde van de garage. Deze hoop puin heeft er enige tijd (tenminste een aantal maanden) gelegen. 4.2.1. Uit de stukken, in het bijzonder de in de conclusie van repliek gestelde toedracht, heeft het hof niet kunnen opmaken dat de werkzaamheden aan de spouwmuur hebben geleid tot het achterlaten van bedoeld puin. 4.2.2. De ouders stellen in de conclusie van repliek dat een voormalig werknemer van Woongoed, de heer [A.], aan aannemersbedrijf [Z.] (en nog een andere aannemer) opdracht heeft gegeven om putten te plaatsen. Daarbij, en bij de aanleg van verbindingsleidingen, is puin (oud bouwmateriaal) uit de grond gekomen en ter plaatse (achter de garage) opgeslagen en achtergelaten. Nadat de putten waren aangelegd zijn de tegels op de binnenplaats weer teruggeplaatst, waartoe pinnen in de grond zijn geslagen, zodat met behulp van touwen de tegels recht teruggeplaatst konden worden. De tegels, opgeslagen achter de garage, zo begrijpt het hof, waren nog niet teruggeplaatst. Het is dit puin of een van deze pinnen waarover [de dochter] is gestruikeld. 4.2.3. In de toelichting op de grief betwist Woongoed de toedracht van de val, en in het bijzonder dat de snijwonden aan de armen van [de dochter] een gevolg zijn van een val over puin dan wel een pin die ten gevolge van werkzaamheden in opdracht van Woongoed zijn ontstaan en op het gehuurde zijn achterlaten. Zij wijst daarbij op het tijdsverloop tussen het uitvoeren van de opdrachten, juni 2003, de datum van de val, augustus 2004 en de melding aan haar van de aanwezigheid van vuil en/of puin eerst op 6 december 2004. Anderzijds wijst zij op de brief van de ouders, overgelegd als productie bij de conclusie van antwoord, waarin wordt gesteld dat [de dochter] is gevallen over slecht liggende tegels op het pad. Volgens Woongoed gaat het daarbij over tegels die van de ouders zijn, waarvoor zij, Woongoed, geen aansprakelijkheid heeft. Ten slotte valt erop te wijzen dat de ouders in de memorie van antwoord aangeven dat er werkzaamheden hebben plaatsgevonden in 2004. Woongoed betwist in 2004 werkzaamheden te hebben doen uitvoeren. 4.2.4. In deze gemotiveerde betwisting door Woongoed ziet het hof aanleiding bewijs van de toedracht van de val op te dragen. Op de ouders rust de bewijslast. De ouders worden toegelaten tot het bewijs van hun stelling dat [de dochter] op 1 augustus 2004 is gevallen over materiaal dat werd achtergelaten door werklieden die in opdracht van Woongoed werkzaamheden hebben verricht direct naast de woning van vader en dat zij daarbij schade heeft opgelopen. 4.3. Verborgen grief 4.3.1. Uit de toelichting op de eerste grief maakt het hof op dat niet alleen wordt gegriefd ten aanzien van de toedracht van de val, maar tevens wordt gegriefd over het letsel. In het bijzonder wordt betwist dat het letsel blijvend zou zijn. Naar het hof begrijpt betwist Woongoed hiermee de hoogte van de schade. 4.4. Grief 2 luidt: Ten onrechte overweegt de rechtbank als volgt: Anders dan gedaagde heeft betoogd, is de kantonrechter van oordeel dat de aannemer beschouwd kan worden als een ondergeschikte als bedoeld in voornoemd artikel [bedoeld is artikel 6:171 BW]. Ter comparitie heeft gedaagde onbetwist gesteld dat zij voor het uitvoeren van bepaalde technische werkzaamheden die tot haar bedrijf behoren (het verhuren van woningen en de daaruit voortvloeiende verplichtingen) gebruik maakt van de ingehuurde diensten van derden, waarbij eigen personeel toezicht houdt op de door deze derden uitgevoerde werkzaamheden. Hieruit vloeit naar het oordeel van de kantonrechter voort dat de ingeschakelde aannemer en gedaagde te beschouwen zijn als de in voornoemd artikel bedoelde eenheid. Het debat van partijen in dit verband spitst zich toe op de uitleg van artikel 6:171 BW in HR 21 december 2001, NJ 2002/75 (Energie Delfland/Stoeterij De Kraal). 4.4.1. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat sprake is geweest van het uitvoeren van werkzaamheden die onder verantwoordelijkheid en regie van Woongoed hebben plaatsgevonden. 4.4.2. Het hof stelt bij de beantwoording van de vraag of artikel 6:171 BW toepassing vindt voorop dat de enkele omstandigheid dat de aannemers zich als zelfstandige aannemers hebben gepresenteerd en dat de ouders daarvan op de hoogte waren op zich zelf genomen de toepasselijkheid van artikel 6:171 BW (de aansprakelijkheid van Woongoed naast die van de aannemer) nog niet uitsluit. In dit verband is van belang dat artikel 6:171 BW, anders dan Woongoed stelt, niet beoogt de aansprakelijkheid van de opdrachtgever uit te sluiten in het geval dat voor derden wel voldoende kenbaar is wie de opdrachtnemer is. 4.4.3. Artikel 6:171 BW berust op de gedachte dat de eenheid die een onderneming naar buiten vormt, behoort mee te brengen dat een buitenstaander die schade lijdt en voor wie niet is te onderkennen of deze schade is te wijten aan een fout van een ondergeschikte of van een ander die ter uitoefening van het desbetreffende bedrijf werkzaamheden verricht, zich aan deze onderneming kan houden. 4.4.4. Anders dan waar Woongoed kennelijk vanuit gaat, gaat het in casu niet om (fouten bij) de werkzaamheden op zich zelf (het aansluiten van hemelwaterafvoer op het riool), maar om de wijze waarop het werkterrein werd achtergelaten en weer ter beschikking werd gesteld van de ouders na afronding van die werkzaamheden. 4.4.5. Op dat punt geldt er, in ieder geval bezien vanuit het gezichtspunt van de ouders die immers niet op de hoogte zijn van de onderlinge contractuele afspraken, een gezamenlijke verantwoordelijkheid van aannemer en opdrachtgever om het werkterrein veilig op te leveren. Woongoed was, als opdrachtgever en verhuurster, op de hoogte van de aard van de uit te voeren werkzaamheden en het lag dan ook op de weg van Woongoed, in beide hoedanigheden daar – samen met de aannemer, dus als de hier bedoelde eenheid - controle en toezicht op uit te oefenen. Dit is kennelijk niet, althans niet afdoende gebeurd. Omstandigheden die aan deze controle en toezicht in de weg hebben gestaan, zijn niet gesteld of gebleken. Woongoed had rekening kunnen en behoren te houden met het ontoereikend opleveren van werk, maar kennelijk heeft zij nagelaten de in verband daarmee redelijkerwijs van hem te verlangen maatregelen te treffen. 4.4.5. Omstandigheden die het de ouders mogelijk maken - en dat van hen kan worden verlangd - dat zij kunnen achterhalen voor wiens uiteindelijke verantwoordelijkheid de fout bij oplevering, het achterlaten van puin en pin, is, zijn gesteld noch gebleken. 4.4.6. Het hof houdt de definitieve beslissing op deze grief aan tot na de getuigenverhoren. 5. De uitspraak Het hof: laat de ouders toe te bewijzen dat [de dochter] op 1 augustus 2004 is gevallen over materiaal (puin of pin) dat werd achtergelaten door werklieden die in opdracht van Woongoed werkzaamheden hebben verricht direct naast de woning van vader en dat zij daarbij schade heeft opgelopen; bepaalt, voor het geval de ouders bewijs door getuigen willen leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. W.H.B. den Hartog Jager als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum; verwijst de zaak naar de rol van 7 juli 2009 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n) in september en oktober 2009; bepaalt dat de advocaat van de ouders bij zijn opgave op genoemde rol een fotokopie van het procesdossier zal overleggen; bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rol dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen; bepaalt dat de advocaat van de ouders tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en Van Gink en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 juni 2009.